LitNet was die mediavennoot van die jaarlikse Karel Schoeman-gedenklesing by die pas afgelope Vrystaat Kunstefees. Die eerste lesing is deur Yves T’Sjoen op die Vrystaatse Literatuurfees gelewer. Die video en geskrewe toespraak word hiermee op LitNet en Voertaal gepubliseer.
’n Ander land, steeds weer
Karel Schoeman-gedenklesing
Vrystaat Kunstefees (10-15 juli 2023), Universiteit van die Vrystaat, Bloemfontein, 14 juli 2023
...
Schoeman is niet minder dan een bruggenhoofd tussen de Lage Landen en Zuid-Afrika, hij bekleedt een sleutelpositie tussen de Nederlandse en Afrikaanse taalgemeenschappen.
...
Geachte dames en heren,
Bloemfontein was vir hom ’n naam gewees waarby hy hom geen voorstellings gemaak het en waarvan hy ook geen verwagtings gekoester het nie, ’n stad waarheen hy hom in blinde vertroue van die ander kant van die wêreld begewe het, die bestemming van die koets waarop hy vir hom ’n plek bespreek het, die einddoel van sy reis (’n Ander land, Human & Rousseau, Kaapstad/Pretoria, 1984, p. 27).
De Nederlander Versluis, de hij-figuur in dit fragment, reist om gezondheidsredenen vanuit Delft in Nederland naar een kleine Nederlandse gemeente in het dorp Bloemfontein, ergens op het eind van de negentiende eeuw, waar hij in een voor hem vreemde omgeving terechtkomt. Een Europese burger komt terecht in een voor hem uitdagend Afrika. Ik lees elders: “Hy verlang na blindings en gordyne om hierdie harde lig te temper, na deurgordyne om die geluide van die dag te demp, na ’n vredige kamer waar die leunstoel gereed staan en die klok nouliks waarneembaar tik; hy verlang na die veilige en vertroude wêreld aan die ander kant van die aardbol” (p. 54). De roman waaruit de citaten komen handelt over twee werelden, over het voor Versluis vertrouwde Europa, zijn bakermat, en het overweldigende en zinnenprikkelende Afrika. De passages zijn ontleend aan ’n Ander land, een pageturner over de verschillende werelden die Zuid-Afrika en Nederland zijn vanuit het standpunt van de protagonist Versluis. De fragmenten leveren niet toevallig de opzet van mijn referaat. De auteur Karel Schoeman thematiseert in zijn werk de vervreemding, de positie van de buitenstaander in een ander land waar hij wordt geconfronteerd met zijn lotsbestemming, waar hij gedwongen wordt uit zijn comfortzone te treden en een ander land tegemoet te treden. Hoewel de sfeervolle historische romans van Schoeman de lezer meenemen naar een andere tijd, zijn ze evenzogoed op een metaniveau reflecties op de niet-achterhaalbaarheid van die tijd, van het verleden. De romans zijn doordrongen van het besef dat de wereld wordt gemedieerd door de taal en niét door het geheugen. De metafictionele status van Schoemans historische narratieve composities kan in een postmoderne context worden beschouwd. Ik spreek in dit referaat over de anti-idealistische of ideologiekritische herschrijving van stereotiepe verhalen over de geschiedenis van het Afrikaner volk in het oeuvre van Karel Schoeman. Een herschrijving van het Afrikaner-nationalistisch discours dat lange tijd de geschiedschrijving van het Afrikaner volk heeft gedomineerd. Wat dat precies inhoudt, “metafictionele historiografie”, tracht ik in dit praatje te verhelderen.
Het is voor mij een ongekend voorrecht om in mijn hoedanigheid van “binnenwaartse buitenstaander” in de Afrikaanse letteren de allereerste Karel Schoeman-gedenklezing vandaag te mogen uitspreken in de Rozenstad. Karel Schoeman (1939-2017), de monomane schrijver die zes jaar geleden is overleden, is een canonieke grootheid van de Afrikaanse literatuur. Naast bijzonder productief literair auteur, ook geschiedschrijver en biograaf, is hij net als Versluis in ’n Ander land voor mij een brugfiguur tussen Nederland en Zuid-Afrika. Of anders gezegd: ik wens in deze hommage de interculturele rol van de schrijver als historiograaf scherp te stellen. De romans Merksteen. ’n Dubbelbiografie (1998) en Stamland (1999) zijn zoals bekend gunstig onthaald in de Nederlandse literatuurkritiek. Merksteen biedt het levensrelaas van de Nederlandse grootouders van de auteur, Stamland memoreert een bezoek aan Nederland en is volgens Eep Francken en Luc Renders in hun panoramisch overzicht Skrywers in die strydperk (2005) een “persoonlijk verslag van het laatste bezoek [van Schoeman] aan Nederland”.
De “tussenin”-positie van Schoeman
Deze gedenklezing is een aanleiding om een nieuw te ondernemen onderzoeksproject toe te lichten. Dat de onderneming wordt gepresenteerd in een lezing gewijd aan Karel Schoeman berust op geen toeval. Niet alleen de Nederlandse genealogische geschiedenis van de schrijver, ook de representatie van Nederland in het werk van deze veelschrijver én onder meer de vertalingen in het Nederlands van zijn romans zijn biografisch-anekdotische of concrete aanleidingen om het onderzoek hier vandaag te presenteren. Schoeman is niet minder dan een bruggenhoofd tussen de Lage Landen en Zuid-Afrika, hij bekleedt een sleutelpositie tussen de Nederlandse en Afrikaanse taalgemeenschappen. Het is voor mij dan ook voor de hand liggend een specifiek aspect te belichten van het werk van Schoeman vanuit cross-cultureel oogpunt. Net als de historische romans van bijvoorbeeld Hella Haasse en Louis Ferron in Nederland kan het oeuvre van Schoeman, grotendeels bestaand uit romans die op wetenschappelijk en archivalisch research zijn gebouwd, vanuit poststructuralistische of postmoderne invalshoek worden gelezen. Daarmee bedoel ik dat de romans zelfbewuste taalconstructen zijn, zelfbewust omdat ze van hun fictionele status nadrukkelijk in de tekst zelf getuigenis afleggen; ze zijn geen mimetische of natuurgetrouwe weergaven van een passage uit het verleden. Dat kàn ook niet. Ook al was Schoeman historicus, jarenlang werkzaam in het archief in Kaapstad. Precies die positie stelde hem in de gelegenheid met historisch bronnenmateriaal verhalen te verzinnen en zich terdege bewust te zijn van de narrativisering die eigen is aan iedere vorm van geschiedschrijving. Elk geschiedverhaal is een opzet, een persoonlijke manier om met het verleden om te gaan, ermee in dialoog te treden. De literaire schrijver ontmaskert het discours waarmee historici het verleden verbeelden en vervolgens als het verleden zélf voorstellen. Het verleden is immers nooit voorbij: telkens wordt, met de titel van een roman van Schoeman, “’n ander land” verzonnen. Het zijn de gids en de taal die het land van gisteren maken, niet de tijd. Het geheugen kleurt het verleden steeds op een andere manier. Of met een metafoor van Cees Nooteboom in de roman Rituelen (1980): “Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil”. Het verleden is nu eenmaal niet te achterhalen, het is hoogstens maakbaar of dus schrijfbaar. Schoeman is het prototype van de romancier van historisch proza die in zijn oeuvre nadrukkelijk de geschiedenis interpreteert, een kritische visie formuleert en altijd weer reflecteert over de werkelijkheidsconstructie als een talige onderneming. Hoewel de romans doorgaans worden gelezen in een mimetische traditie – de romans van Schoeman, in welke tijd ze zich ook afspelen, zijn zoals gezegd regelrechte pageturners die lezen als een raam op het verleden – valt er alles voor te zeggen romans zoals Na die geliefde land (1972), Hierdie lewe (1993) en Verliesfontein (1998) – mijn gunstelingen – op een “postmoderne” manier betekenis te geven. De term “postmodern” zie ik als een manier van lezen, niet als een periodeconcept, of als een set van (tijdgebonden) narratologische aspecten of een literaire stroming. Teksten kunnen postmodern worden gelezen, ongeacht de tijd waarin ze zijn geschreven. Het gaat kortom om een leesstrategie.
“Historiographic metafiction”
De Canadese literatuurtheoretica Linda Hutcheon spreekt in haar richtinggevend boek A Poetics of Postmodernism (1988) over de fictionaliteit van geschiedschrijving. Eenvoudig toegelicht: iedere vorm van geschiedschrijving biedt een particuliere interpretatie van het verleden. De geschiedschrijver bedient zich van feitenmateriaal uit de empirische realiteit, maar hij hanteert natuurlijk ook de taal als werk- of communicatiemiddel teneinde beelden van en verhalen over het verleden te scheppen. Strikt genomen, althans in het perspectief van Schoeman, bestaat er geen verschil in schrijfmodus van de historiograaf respectievelijk de romancier. Helize van Vuuren merkte op naar aanleiding van Die uur van die engel (1995): “Hul aktiwiteite en funksies vervloei in Schoeman se visie, is intiem verweef met mekaar”. De functies van geschiedschrijver en literair schrijver zijn met andere woorden bij Schoeman intrinsiek verstrengeld met elkaar.
Geschiedenisboeken zijn niet meer maar ook niet minder dan constructies, geen één-op-één weergaven van het verleden. De schrijver van historische romans gaat met het verleden aan de haal en creëert een fictioneel verhaal waarin een visie op dat verleden tot stand wordt gebracht. Alleen al in het literair discours of in de vormentaal van de roman zit het perspectief vervat, niet het verleden an sich. De romancier gebruikt nadrukkelijk de verbeelding om het verleden voor te stellen en kan zich ook meer eigenzinnigheid veroorloven om met feiten en gebeurtenissen uit de geschiedenis een eigen verhaal te bouwen. Hutcheon spreekt in dat verband over “historiografische metafictie”: de schrijver is zich bewust van mogelijkheden en beperkingen van de vertaalslag; hij reflecteert over en benadrukt het talige karakter van de narratieve structuur. Hutcheon: “Historiographic metafiction self-consciously reminds us that, while events did occur in the real empirical past, we name and constitute those events as historical facts by selection and narrative positioning. And, even more basically, we only know of those past events through their discursive inscription, through their traces in the present”. Anders gezegd: de creatie van elk verhaal is de constructie van een specifiek discours. Met name in postmoderne romans wordt daarover expliciet gereflecteerd, ook in de historische roman die eind van de vorige eeuw in die postmoderne context een revival beleefde in Nederland en Vlaanderen. De romanschrijver vermag het verleden méér invoelend te evoceren – het adagium “show, don’t tell” is genoegzaam bekend. De roman kan aan de hand van een intrige, van personages, tijd en ruimte een wereld oproepen die, méér dan een klassiek geschiedverhaal, het verleden aanwezig stelt. De postmoderne roman ontmaskert het discours dat iedere vorm van geschiedschrijving is. De grenzen tussen geschiedschrijving en fictie zijn diffuus en precies in die creatieve grensruimte ontwerpt Karel Schoeman zijn literatuur.
Ik zie hierbij parallellen tussen schrijfpraktijken en oeuvres in de Nederlandse en Afrikaanse literatuur, beslist in de context van de “postmoderne historische roman”, en merk affiniteiten tussen bijvoorbeeld Hella Haasse en Louis Ferron, ook andere Nederlandse auteurs onder wie Harry Mulisch of Cees Nooteboom, en Karel Schoeman. Het is in dit opzicht dat Schoeman een sleutelpositie toebedeeld krijgt in de gecombineerde of dus transculturele literatuurgeschiedenis die mij voor ogen staat: een geschiedverhaal met aandacht voor convergenties en divergenties tussen de literaire culturen van het Afrikaans en het Nederlands.
Contactgeschiedenis van Afrikaanse en Nederlandse literatuur
Vooraleer die parallel te schetsen – Karel Schoeman en de historische roman als commentaarstem bij de geschiedenis – stel ik voor het beoogde onderzoeksproject kort voor te stellen. Naar analogie met de Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur, destijds geïnitieerd door de Taalunie onder de hoofdredactie van Anne Marie Musschoot en Arie Jan Gelderblom, wordt bij voorkeur geopteerd voor een functionalistische benadering van literatuur. Sta mij toe hier methodologische en theoretische inzichten te delen en vervolgens in dat kader de volgens mij relevante plek van Schoeman toe te lichten. In het literair-historisch panorama met oog voor de brug tussen Afrikaans en Nederlands kan Schoeman worden neergezet als geschiedkundige die in zijn historische romans niet zozeer een beeld tracht te vatten van dat verleden, of zelfs van de toekomst zoals in de dystopische roman Na die geliefde land (1972), maar als een scheppend auteur die de literatuur als medium aanwendt om zich kritisch op te stellen. Bijvoorbeeld ten aanzien van de Afrikaner cultuur en de beeldvorming van het verleden vanuit een eenzijdige Afrikaner-nationalistische invalshoek. Hoewel de thematiek verschillend is, kunnen ook in de Nederlandse literatuur van de jaren zeventig en later auteurs worden genoemd die op een inventieve en maatschappijkritische wijze de (ingesleten of clichématige) beeldvorming van het verleden benaderen. Ik denk hierbij aan Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus, over de collaboratie en de repressie na de Tweede Wereldoorlog in Vlaanderen, of Hella Haasses verbeelding van de koloniale geschiedenis van Nederland in Indië.
Laat mij dus eerst het kaderverhaal schetsen, of dus de contouren van mijn letterkundig geschiedverhaal (in wording) waarin ook Schoeman op de brug tussen Afrikaans en Nederlands een grenspost toebedeeld krijgt. Na de uitgaven in Zuid-Afrika van de monumentale literatuur-historische naslagwerken Perspektief & Profiel en Verbintenis en venster, respectievelijk drie en twee delen onder de redactie van H.P. van Coller, is vandaag nog steeds sprake van een lacune. Er is geen studie voor handen over cultuurtransfers en teksttransmissie tussen Afrikaans en Nederlands, nochtans een breed onderzoeksterrein. In mijn bespreking van Verbintenis en venster legde ik de nadruk op het ontbreken van brugfiguren tussen literaire systemen, onder wie Gerrit Komrij met zijn vertalingen uit het Afrikaans en bloemlezingen met Afrikaanse poëzie. Het onderzoek dat mij voor ogen staat en waarover ik al meermaals mijn inzichten presenteerde, vertrekt vanaf bruggenhoofden of culturele intermediairs. Specifieke aandacht wordt besteed aan actoren die in het intermediërend proces tussen culturen een sleutelrol vertolken. Anders dan in de klassieke literatuurgeschiedenis, gericht op een taal of een cultuur, op teksten en auteurs, ligt de klemtoon op literaire actoren en instanties die het intercultureel verkeer faciliteren en bevorderen. Of een beeldbepalend aandeel hebben in het cross-culturele verkeer. Dat naast schrijvers ook vertalers, academici en uitgevers, recensenten en (tijdschrift)redacteurs of bijvoorbeeld festivalorganisatoren aan bod moeten komen, spreekt voor zich. Naar mijn oordeel kunnen we wederzijds, in Zuid-Afrika respectievelijk in de Lage Landen, aandacht genereren door het tweetalig literair en cultureel grensverkeer te laten zien, door de ontwikkeling van poëticale of institutionele kruisbestuivingen te bestuderen tussen beide taal- en cultuurgebieden. Velen spelen een rol in het meerstemmige intermediërende proces. Zij moeten ongeacht hun institutionele rol in een nieuw te concipiëren poly-perspectivistische literatuurgeschiedenis de hoofdrol krijgen. Deze actoren en instituties, zoals literaire uitgeverijen, letterenfondsen en tijdschriften, verdienen zonder meer onze belangstelling wanneer we de trajecten van cultuurtransfer tussen twee taalgebieden en uiteenlopende literaire systemen bespreken. In de wetenschap dat talen altijd in contact staan met andere talen, in Zuid-Afrika en in de Lage Landen.
Literatuurgeschiedschrijving post-Kannemeyer
Na deze afbakening van het veelzijdige onderzoeksobject geef ik kort een methodologische reflectie. Recente internationale ontwikkelingen op het gebied van de literatuurgeschiedschrijving laten zien dat stereotyperingen, uitgaande van een klassieke canon, of uitsluitend op auteurs en teksten gerichte overzichten ter discussie staan. Voor de kenners: benaderingen bekend uit het literatuur-historisch werk van de Nederlandse hoogleraar Gerard Knuvelder of de Zuid-Afrikaanse biograaf en letterkundige J.C. Kannemeyer zijn vandaag in de Europese en Amerikaanse literaire historiografie niet langer van toepassing. Of beter: vandaag worden in de literatuurstudie weer andere vereisten geformuleerd voor literatuur-historisch onderzoek. In het afzonderlijk verschenen boekje Ongeziene blikken, de verantwoording bij de Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur wordt stilgestaan bij de verschuiving in het conceptualiseren van een literatuurgeschiedenis. Dat gebeurde al eerder in een andere publicatie, Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis (1997), die vanuit methodologisch oogpunt ten grondslag ligt aan de literatuurgeschiedenis van de Taalunie. Er is sprake van “zowel receptiegerichte als functiegerichte, systeemgerichte of interactiegerichte” narratieve structuren. De voorbije decennia komen diversiteit en inclusiviteit in de literatuurgeschiedschrijving ruimer aan bod. De nadruk in de overzichtsdelen van de middeleeuwen tot het begin van de eenentwintigste eeuw ligt op de beeldconstructie en de “narrativisering” van de literatuur- en cultuurgeschiedenis, belangstelling voor literaire cultuur en een inclusief literatuurbegrip (dus inbegrepen gebruiksteksten, protestgedichten, spoken word of bijvoorbeeld gelegenheidsteksten), het functioneren van literaire teksten in een cultuur, et cetera. In volgend citaat wordt het methodologische uitgangspunt van de reeks Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur toegelicht:
“[H]et verhaal van de literatuurgeschiedenis kan nooit definitief zijn, omdat onze representatie van het verleden samenhangt met tal van veranderende – ‘contingente’, zegt de Amerikaanse filosoof Richard Rorty – factoren. Geschiedenis als wetenschap is een open, zich ontwikkelend proces dat zijn betekenis ontleent aan de zich wijzigende, evoluerende consensus van de wetenschappers van vandaag. Het is de blik van de historicus die de betekenis bepaalt (de ‘ontvanger’) en het is zijn of haar opdracht om de reconstructie van het verleden zodanig uit te voeren dat het ‘verhaal’ aannemelijk of geloofwaardig is. Dat laatste, de geloofwaardigheid van de representatie, is de toetssteen voor de hedendaagse historiografie. […] [D]e geschiedschrijver, vanuit zijn [of haar] eigen hedendaagse bewustzijn en kennis, [reconstrueert de context] waarin het literaire werk is ontstaan én functioneert. We hebben het dan over de functionalistische of functionele benadering, die een belangrijke methodologische basis [is]. Met deze ‘cultural turn’ (het functioneren van literatuur in een culturele context) evolueert de literatuurgeschiedenis naar een geschiedenis van de literaire cultuur. Dat is geen onveranderlijk begrip.”
Een literatuurpanorama waarin verbintenissen en vensters tussen twee taalverwante cultuurgebieden, of beter tussen diverse literaire polysystemen, het uitgangspunt zijn, kan niet volstaan met een descriptieve benadering, een louter op auteurs en tekstproductie gerichte keuze. De dynamische processen van productie, distributie en receptie in de respectieve literair-institutionele contexten in Zuid-Afrika en in de Lage Landen bepalen de beeldvorming wederzijds van Afrikaanse en Nederlandstalige literatuur. Beide “kleinere letterkundes” – Afrikaans en Nederlands – vertonen tal van institutionele en poëticaal-esthetische correlaties. Maar evident ook aanzienlijke verschillen, gezien de zeer uiteenlopende maatschappelijke en culturele context waarin de literaturen van het Afrikaans en het Nederlands functioneren. Een literatuurgeschiedenis over een eeuw van kruisbestuiving, contacten en verbanden, moet hoe dan ook aandacht hebben voor literair-culturele omgevingen die in de Lage Landen en in Zuid-Afrika hoe dan ook verschillend zijn. Het project moet gebaseerd zijn op teamwork. Over de door de Taalunie geïnitieerde literatuurgeschiedenis als het resultaat van een dialoog tussen vakgenoten merken Gelderblom en Musschoot het volgende op: “[Literaire cultuur] is geen onveranderlijk begrip. De verhalen die we daarover vertellen zijn noodzakelijkerwijze tijdelijk en beweeglijk; ze ontstaan in dialoog met betrokkenen en vakgenoten, bij voorkeur zelfs als meervoudige uitwisselingen in teamverband, ze zijn aan ontwikkeling onderhevig en zullen ook herhaaldelijk bijgestuurd moeten worden. Deze zichzelf corrigerende en nooit eindigende dialoog onder wetenschappers kan door de literatuurgeschiedschrijving probleemloos gehanteerd worden en laat ook alle ruimte voor komende generaties”. De hoofdredacteurs benadrukken dat “Amerikaanse literatuurhistorici en vooral veel theoretici – zoals Stephen Greenblatt en Linda Hutcheon – [afwijzend staan] tegenover een verhaal dat beperkt is tot één nationale letterkunde”. Ik ben ervan overtuigd dat de beoogde Afrikaans-Nederlandse literatuurgeschiedenis naar analogie met deze modellen en volgens deze uitgangspunten kan worden geconcipieerd.
Naast de voorhanden zijnde afzonderlijke, op naties en taal- en cultuurgebieden gerichte literatuurgeschiedenissen (e.g. Bel, Brems, Kannemeyer, Knuvelder, Van Coller) kan een historische studie met klemtoon op wisselwerking, interactie en dialoog tussen Afrikaanse en Nederlandse literatuur inzicht bieden in de veelzijdigheid van cultuurcontacten, de maatschappelijke en politieke inbedding ervan, raakvlakken tussen en verwevenheid van zeer diverse literaire culturen die van de voorbije eeuw op een bijzondere manier relationele verbanden laten zien. Het complex van convergenties en divergenties tussen twee literaturen en culturen staat ons toe vanuit transnationaal (of internationaal) oogpunt tezelfdertijd, in bepaalde perioden van de historiek van beide letterkundes, beter de particulariteit te zien van de literaire polysystemen. De functionalistische methode biedt een onderzoekskader dat voor een transculturele literatuurstudie zijn nut kan bewijzen.
Herleving van de historische roman in postmoderne context
Geachte dames en heren, terug naar Karel Schoeman en naar de beeldvorming van het schrijverschap die mij voor ogen staat in het literatuur-historiografisch project, een project waarvan de brede contouren hopelijk enigszins duidelijk zijn.
...
Hutcheons begrip van de historiografische metafictie en de ontmaskering van het discours waarmee het verleden wordt verteld, is van toepassing op de herleving van de historische roman vanaf de jaren zeventig in Nederland en België.
...
In de inleiding van deze lezing sprak ik over de historiograaf als schrijver, trouwens bijna letterlijk de titel van een bijdrage van Etienne van Heerden. Verwijzend naar de inzichten van Linda Hucheon, bij uitbreiding de studie Metafiction: The Theory and Practice of Self-Conscious Fiction van Patricia Waugh, zie ik parallellen tussen de postmoderne historische roman in de Lage Landen en het werk van Schoeman. Patricia Waugh heeft het over metafictie en de postmoderne opvatting van geschiedschrijving als een ontwerp van narrativisering van het verleden. In de jaren zeventig, bij de oprichting van het literaire periodiek De revisor (1974), kunnen in het Nederlandse proza grofmazig twee tendensen worden onderscheiden. Tegenover de mimetische traditie – literatuur als uitbeelding – ontwikkelde zich een tendens die als antimimetisch bekend staat, of dus literatuur als verbeelding. Maarten ’t Hart en Frans Kellendonk publiceerden in 1980 een polemiek in De revisor en zij noemden ieder schrijvers waarbij zij aansluiting vonden. Vanuit transnationaal oogpunt gaat het enerzijds over de mimetisch-realistische literatuuropvatting van Maarten ’t Hart, met een verwijzing naar schrijvers in de Anglo-Amerikaanse literatuur zoals Jane Austen, Charles Dickens, Thomas Hardy, William Makepeace Thackeray en Anthony Trollope – zij die de werkelijkheid vooral uitbeelden en die in een realistische verhaaltraditie staan. Anderzijds, wat betreft de antimimetische verteltraditie, zijn er de schrijvers van het High Modernism. Kellendonk noemt onder anderen Jorge Luis Borges, Julio Cortázar, Gustave Flaubert, Witold Gombrowicz, Henry James, James Joyce, Franz Kafka, Vladimir Nabokov, Marcel Proust en Virginia Woolf. Het tijdschrift De revisor, waarvan Kellendonk redacteur was, geldt in Nederland als het platform voor prozaexperimenten waarbij niet de uitbeelding maar de verbeelding van de werkelijkheid voorop staat. Teksten zijn polysemisch, op taal en vorm gericht. De verhalen zijn incoherent, acausaal, discontinu: geen grote verhalen krijgen de aandacht, maar een persoonlijke visie. Of zoals Hutcheon stelt: “Waarheid in het meervoud, nooit de ene Waarheid”.
Het is in de context van het Revisor-proza dat de historische roman, een cultureel product van de negentiende-eeuwse natievorming in Europa, een revival beleeft. In een poststructuralistisch referentiekader biedt de historische roman een herschrijving van het verleden. Bekend is de Teutoonse trilogie van Louis Ferron, met Gekkenschemer (1974, een verwijzing naar Richard Wagners Götterdammerung, het slotdeel van de cyclus Der Ring des Nibelungen), Het stierenoffer (1975) en De keisnijder van Fichtenwald (1976) én de roman Turkenvespers (1977). Ferron gebruikt naast intertekstuele reminiscenties ook historische gegevens om een taalconstructie vorm te geven waarin verschillende lagen van de geschiedenis in elkaar verstrengeld geraken, met als centrale figuur de vondeling en onbetrouwbare verteller Kaspar Hauser. Het creatief en ironisch spel met het verleden kan worden gezien als een ontwerp van kritiek op de canonieke beeldvorming van dat verleden. De romans zijn gebaseerd op gedegen historisch onderzoek maar de verwerking ervan is kritisch, met ruimte voor de verbeelding van dat verleden. In de lijn met wat Hella Haasse al in 1968 thematiseerde in het roman-essay De tuinen van Bomarzo. Het verleden laat zich telkens anders vertellen en een alleenzaligmakende voorstelling van zaken is een volslagen illusie. Die illusie van een objectieve geschiedschrijving of van de grote allesomvattende verhalen wordt in een postmoderne roman vakkundig, of beter: vormbewust, doorgeprikt.
Hutcheons begrip van de historiografische metafictie en de ontmaskering van het discours waarmee het verleden wordt verteld, is van toepassing op de herleving van de historische roman vanaf de jaren zeventig in Nederland en België.
Schoeman als herschrijver van klassieke geschiedverhalen
Soortgelijke uitspraken kunnen worden gedaan over Schoemans literaire werk. In een Gentse scriptie (Linde Polfliet 2018), gewijd aan de roman Die uur van die engel, wordt de volgende uitspraak van Willie Burger aangehaald, betrekkend hebbend op Verliesfontein: “Die sogenaamde feite en versinsel loop deurmekaar en word uiteindelik onontwarbaar” (2002). En ook: “’n Verdere probleem wanneer die verlede opgeteken word, is dat die feite uiteindelik in die vorm van ’n narratief aangebied word” (2003). In Skrywers in die strydperk verwijzen Francken en Renders naar Hierdie lewe en Verliesfontein. De protagonist in Hierdie lewe is een buitenstaander, zoals wel vaker in het werk van Schoeman: een eenzame oude vrouw die terugblikt op haar leven. Vanuit het feminiene perspectief worden verhalen verteld op de plaas, de plek waar zij is geboren en getogen: dit zijn ándere verhalen dan de canonieke vertellingen die in Afrikaner nationalistische kringen sinds generaties worden doorgegeven. De roman Verliesfontein, het eerste deel van de Stemme-trilogie met Hierdie lewe en Die uur van die engel én uitgegeven aan de vooravond van de herdenking van de Tweede Zuid-Afrikaanse oorlog of de zogenaamde Anglo-Boerenoorlog, vertelt een compleet ander verhaal dan de klassieke mythen van de krijgshaftige Boeren die martelaars werden en streden vanuit een messianistische heilsverwachting. Schoeman brengt retouches aan, kritische kanttekeningen bij de eenzijdige (historische) beeldvorming over de oorlog. In dat opzicht is hij de antagonist van F.A. Venter en diens idealiserende lande-reeks, de populaire tetralogie Geknelde land (1960), Offerland (1963), Gelofteland (1966) en Bedoelde land (1968).
Er worden door Schoeman andere geschiedenissen naar voren gehaald, met de Afrikaner boer als doortrapte en ongedisciplineerde onruststoker, als oorlogszuchtige die bevolkingsgroepen tegen elkaar opzet. In mijn colleges in Gent, met een verwijzing naar de passage in Skrywers in die strydperk, neem ik deze referenties op om aannemelijk te maken dat Schoeman de historische roman gebruikt als manier om correcties aan te brengen bij clichébeelden en stereotiepe voorstellingen van de geschiedenis. De roman deconstrueert de officiële Afrikaner geschiedschrijving waarin lange tijd ideaalbeelden zijn gegenereerd. Ik spreek in dat verband over de anti-idealistische of kritische herschrijving van het officiële geschiedverhaal van de Afrikaner gemeenschap. Vergelijkbare romans zijn Op soek na generaal Mannetjies Mentz (1998) van Christoffel Coetzee, Sandkastele (1995) van André P. Brink en Die swye van Mario Salviati (2000) van Etienne van Heerden. Van Heerden stelde in de al eerder vermelde meta-literaire tekst dat literatuur het verleden zoveel beter invoelbaar kan maken dan geschiedschrijving. In een postmoderne context, sinds de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, worden zowel in het Afrikaans als in het Nederlands weer historische romans geschreven. Ik zie bepaalde gelijkenissen, zonder hierbij de literaire systemen en de literaire cultuur van beide talen als inwisselbaar voor te stellen. Het gaat breder over een transnationale tendens: aan de hand van literatuur worden niet alleen meer invoelend maar ook correctief beelden geconstrueerd van de geschiedenis. Daarbij staat niet de mimetische benadering voorop. De schrijver eigent zich dat verleden toe, zet het naar de hand en brengt andere verhalen.
Constructies van identiteit in een pluriculturele omgeving
Schoemans opvatting sluit niet helemaal aan bij de schrijftechniek of de poëticale visie van Ferron. Daarvoor zijn de schrijvers van historische romans te verschillend. Misschien is een vergelijking met De eeuw van mijn vader (1999) van Geert Mak meer voor de hand liggend. In het geval van Karel Schoeman gaat het post-apartheid over de constructie van nieuwe identiteiten, afwijkend van de identiteit die politiek-ideologisch door Afrikaners vele decennia is gecultiveerd. Louise Viljoen tekende op in Sluiswagter by die dam van stemme (2002), samengesteld door Willie Burger en Helize van Vuuren: “Die politieke omwentelinge in Suid-Afrika sedert die begin van die negentiger jare het vrae rondom die konstruksie van identiteit in ’n multikulturele samelewing sterk op die voorgrond laat tree”. Schoemans werk is hiervan een treffend voorbeeld. Hij is niet een prototype postmoderne auteur, maar wel degelijk een schrijver die historisch feitenmateriaal interpreteert en verhalen construeert. Hij bouwt met verhaalelementen narratieve structuren die de uitdrukking zijn van een maatschappijkritische houding. Niet door pamfletten of politieke schotschriften te publiceren. Het is in verhalen – fictionele contexten – dat hij het stereotiepe geschiedverhaal bekritiseert en deconstrueert. Aan de hand van andere verhalen laat hij andere perspectieven op de geschiedenis zien. In de vage grenszone tussen geschiedschrijving en literatuur heeft Schoeman een eigen parcours gevonden, waarbij zoals Van Vuuren opmerkte er geen verschil bestaat in hoofde van de schrijver tussen de rol als historiograaf en als letterkundige. De problematische, in dit geval productieve, verhouding tussen feit en fictie, geschiedenis en vertelling, wordt door Hutcheon aangeduid met “historiographic metafiction”. In A Poetics of Postmodernism stelt zij kernachtig: “What postmodern writing of both history and literature has taught us is that both history and fiction are discourses that both constitute systems of signification by which we make sense of the past”. We geven dus betekenis aan het verleden vanuit het heden; het postmoderne schrijven van geschiedenis en fictie zijn twee tekensystemen met behulp waarvan we het verleden – verschillend – betekenis geven. De geschiedschrijver is zich daarenboven bewust van het talige medium waarmee het verhaal wordt opgebouwd. Het is de taal die het verhaal schrijft. In die optiek reken ik Karel Schoeman niet tot de mainstream van de mimetische traditie in de Afrikaanse letteren, maar zie hem als de postmoderne herschrijver. Alles wat van én in de taal is gemaakt, is fictioneel. Dus ook de geschiedschrijving zelf.
Besluit
Aan een literatuurgeschiedenis kunnen uiteenlopende benaderingswijzen of accenten ten grondslag liggen. In mijn onderzoeksvoorstel gaat het over een cross-culturele geschiedenis van Afrikaanse en Nederlandstalige literatuur waarvoor het concept van de literaire cultuur en de functionalistische literatuuropvatting centraal staat. Op de brug tussen “twee overzijden” (het beeld is van M. Nijhoff), in het transnationale domein, kunnen schrijvers worden geplaatst die over de taalgrenzen heen tot poëticaal vergelijkbare maar cultureel divergente tendensen worden gerekend. Schoeman is zo een culturele brugfiguur die sinds de jaren zeventig historische romans schreef waarin de historiografische metafictie een bepalende karakteristiek is. Gebeurtenissen uit het verleden kunnen niet worden ver-taald, of herhaald, maar bestaande geschiedverhalen kunnen wel degelijk worden gedeconstrueerd en bijgesteld. In de postmoderne roman wordt de lezer voortdurend geattendeerd op het fictionele karakter van de verhaalconstructie. Er wordt geenszins de illusie gewekt dat de lezer met (een fragment uit) de geschiedenis te maken krijgt.
Geacht publiek, ik heb het gegeven benaderd aan de hand van de theoretische inzichten van Linda Hutcheon en Patricia Waugh, én in de context van de postmoderne herschrijving van bestaande verhalen. Niet zozeer het anekdotisch gegeven van stam- of bloedverwantschap met Nederlandse voorzaten heeft ertoe geleid dat ik in mijn benadering de sleutelpositie claim voor Schoeman. Het is natuurlijk niet geheel zonder belang te weten dat Schoeman een langdurige band onderhield met Nederland. Hij verbleef begin jaren zeventig enkele jaren in Amsterdam. Romans zoals Die noorderlig (1975) en ’n Ander land handelen over die Hollandse tijd. Wat mij méér interesseert, zijn de raakvlakken tussen Schoemans werk en soortgelijke processen van postmoderne herschrijving in eigentijdse Nederlandse literatuur. Ik denk dan aan de hybride autobiografie Die laaste Afrikaanse boek (2003), een sleuteltekst in het latere werk van Schoeman. Louise Viljoen benadrukte in haar recensie-essay dat dit een mengvorm is waarin de auteur alle genres die hij beoefende heeft aangewend. Precies dergelijke parallellen, hoe uiteenlopend cultureel ingebed ook, zijn een aanleiding om schrijvers en teksten in een transnationaal vergelijkend perspectief te bestuderen.
Zoals Bloemfontein voor de ziekelijke en ontheemde Nederlander Versluis in ’n Ander land een ongekende en verwarrende plek is, waar hij zich ontheemd voelt en overweldigd door mensen en landschap, zo is voor ieder van ons het land van gisteren een vergelijkbaar maar toch ook weer een ander land. Met deze troostende gedachte sluit ik deze gedenklezing af.
Ik dank u.
Yves T’Sjoen
Universiteit Gent | Universiteit Stellenbosch
Gents Centrum voor het Afrikaans en de Studie van Zuid-Afrika (UGent)
www.afrikaans.ugent.be
Groot Brakrivier, juli 2023