artwords: UT PICTURA POESIS – Kunsten in gesprek

  • 0
The title of this exhibition – ‘artwords’ – invites us to consider the meeting of two modalities of representation: the interchange between the visual and the textual, between image and text, between language and object.

Opening text by Jean Dreyer:

artwords: gloss of a script

This exhibition opened on 10 September at the Gallery @ Glen Carlou (on the Klapmuts Road).  
Gerhard Marx delivered the opening address:

artwords: a word for words – an opening address

Herewith a contribution by Yves T’Sjoen:

Zoals de schilderkunst, zo is de poëzie. Iedereen is vertrouwd met deze zinsnede uit Horatius’ Ars Poetica. Ook de term ekphrasis is bekend in de kunst- en literatuurwetenschappen: de literaire tekst pretendeert een discursieve beschrijving te zijn van een schilderij of gaat in gesprek met een kunstwerk uit een ander artistiek (beeldend/grafisch) discours. Nochtans ligt de beschrijving in taal van een buitentalig object niet voor de hand. Het gaat immers over verschillende kunstdisciplines en media. De tekst kan immers nooit in afdoende mate een representatie zijn van een kunstobject dat bestaat buiten de taal. Wanneer de vraag wordt gesteld na te denken over de interactie tussen woord en beeld, dan moet die onoverbrugbare maar verbeeldingsrijke “intermedial gap” aandacht krijgen. Daarnaast kunnen teksten ook gewoon deel uitmaken van een schilderij, van videokunst of bijvoorbeeld van een muzikale compositie. Ik denk hierbij aan logogrammen, of een beweging zoals het lettrisme van de Roemeens-Franse avant-garde kunstenaar Isidore Isou. Of getoonzette gedichten. Ik kan hier spreken over dubbelkunstenaars: schrijvers die ook grafisch of beeldend werk produceren, waarbij tekst en beeld onlosmakelijk in elkaar haken en de dichter-kunstenaar in verschillende media dialogerende expressievormen ontwerpt. Breyten Breytenbach, Hugo Claus, Lucebert en Ingrid Winterbach zijn maar een paar voorbeelden van dubbeltalenten. Of er zijn de intertekstuele referenties in teksten aan visuele kunst, reproducties van picturaal werk op het boekomslag of in dichtbundels. Ik denk dan aan Kleur kom nooit alleen nie van Antjie Krog en verwijzingen naar schilderwerk van onder anderen Marlene Dumas. Dezer dagen werkt Breytenbach aan het hybride In die fragmentarium (waarvan zes afleveringen zijn gepubliceerd op LitNet), waarbij woord en beeldend materiaal (collages, foto’s, schilderwerk) elkaar afwisselen en naar elkaar verwijzen. Tekst en beeld zijn inherent aan het semiotisch systeem dat wordt opgericht. Vermeldenswaard zijn voorts dichtwerken die tezelfdertijd partituur zijn én grafisch werk. Hierbij denk ik aan De feesten van angst en pijn van de Vlaamse avant-garde dichter Paul van Ostaijen. Een veel geciteerde beschrijving van lyriek door Fernando Pessoa is “een gedicht is een muzikaal schilderij van ideeën”. Maar ik denk ook aan de auditieve (muzikale) en visuele eigenschappen van een gedicht, die net als de woorden betekenis toevoegen aan de tekst.

Met deze kritische reflectie op woord en beeld heb ik getracht de verscheidenheid van de veelvuldige en vruchtbare relaties tussen kunsten te duiden. Het gaat daarbij niet uitsluitend over vormen van ekphrasis of de opname van tekstregels in een beeldend werk of grafische reproducties bij literatuur. De verhouding van woord en beeld is meervoudig en levert kunstobjecten op die zich buiten de krijtlijnen van een particulier medium begeven. Niet alleen beeldende kunstenaars en schrijvers bewandelen paden buiten het artistieke discours, ook in de muziek bestaat een amalgaam van intermediale relaties.

Voor deze notitie op vraag van Jean Dreyer heb ik ervoor gekozen de intrigerende “intermedial gap” tussen woord en beeld kort aandacht te geven. In mijn onderzoeksgebied, de letterkundige neerlandistiek, wordt nogal wat onderzoek naar intermedialiteit ondernomen. Ik word geboeid door semantische en poëticale relaties tussen schilderkunst en poëzie. In mijn boek Dingenzoeken in Taka-Tukaland (2011), over periteksten in de Nederlandstalige lyriek, besteed ik er aandacht aan. Theoretische inzichten van de Duitse literatuurwetenschapper Irina Rajewsky (Freie Universität Berlin, International Society for Intermedial Studies, http://isis.digitaltextualities.ca/members/irina-rajewsky/), in 2002 auteur van Intermedialität en van publicaties in onder meer het gespecialiseerde vaktijdschrift Intermedialités, kunnen daarbij helpen. Naar intermediale relaties tussen de kunsten, zoals tussen tekst en beeld, is recent wel méér aandacht gegaan. Interessante casussen zijn artist’s books, “jazzpoëzie” of muzikale en audiovisuele composities op basis van literaire teksten. Of het gebruik van muzikale structuren (zoals sonate, fuga) als structuurprincipe in romans. Waar de vraag van Jean wellicht op alludeert, in dat amalgaam van interrelaties tussen woord en beeld, is een ietwat ander fenomeen. Nederlandstalige dichters, ook actief als beeldend kunstenaar, hebben teksten geïntegreerd in hun schilderwerk (o.a. Hugues C. Pernath, Paul Snoek, Marcel van Maele). Ik denk tussendoor ook aan de literaire titels die de Franse componist Erik Satie hanterde (o.a. Veritables Preludes flasques (pour un chien), Sonatine bureaucratique en Trois morceaux en forme de poire), of hoe Max Ernst en Paul Klee hun schilderwerk van een absurde titel voorzagen. Fascinerend in dit perspectief is ook de “ritmische typografie” of dus de manier waarop schrijvers gebruikmaken van tekstbeelden. Zoals de beroemde ‘Et prends bien garde aux Zeppelins’ van de Pools-Franse dichter Guillaume Apollinaire en andere beeldgedichten in Calligrammes (1918). De typografische vormgeving van de tekst is een iconische weergave van een thema in de taalconstructie. Ook hiervan bestaan vele internationale voorbeelden. Beeldpoëzie is overigens een intermediaal fenomeen, met diverse uitdrukkingsvormen, waaraan al ruim aandacht is besteed.

Het begrip intermedialiteit kan worden omschreven als een hyperoniem waarbij de begrenzingen van een specifiek medium of van een particulierI tekensysteem worden overschreden. De fenomenen die als mediale grensoverschrijding worden beschouwd, zijn door Irina Rajewsky ingedeeld in drie categorieën. Samenvattend omschrijft zij verschillende intermedialiteitstypen als volgt.

Eerst is er de mediatransfer of de mediawissel, met name “de overgang of transformatie van een mediaspecifieke ‘pretekst’ in een ander medium”. “[M]edial transposition […]: here the intermedial quality has to do with the way in which a media product comes into being, i.e., with the transformation of a given media product (a text, a film, etc.) or of its substratum into another medium”. De verfilming van een roman of de enscenering van een roman voor theater zijn voorbeelden van dergelijke mediatransfers.

Mediacombinatie is de noemer voor een tweede vorm van intermedialiteit. “The intermedial quality of this category is determined by the medial constellation constituting a given media product, which is to say the result or the very process of combining at least two conventionally distinct media or medial forms of articulation. These two media or medial forms of articulation are each present in their own materiality and contribute to the constitution and signification of the entire product in their own specific way”. Er is sprake van mediacombinatie wanneer “minstens twee, conventioneel onderscheiden media present [zijn] op hun eigen specifieke wijze”. De bewerking van een gedicht voor een videosample of voor een libretto (opera) is een voorbeeld van een dergelijke combinatie van media.

Rajewsky duidt intermediale verbanden ook als “de verwijzing naar een product van een ander medium” of “naar het andere medium dusdanig (als semiotisch systeem), naar discursieve methodes die eigen zijn aan een medium”. “Intermedial references are […] to be understood as meaning-constitutional strategies that contribute to the media product’s overall signification: the media product uses its own media-specific means, either to refer to a specific, individual work produced in another medium […], or to refer to a specific medial subsystem […] or to another medium qua system”. Voor dit referentiële type van intermedialiteitsrelatie gelden fenomenen als filmisch schrijven, jazz- en beeldpoëzie en het gebruik van muzikale compositietechnieken in literaire teksten.

Vanzelfsprekend kan een medium nooit onproblematisch in een ander medium, of dus in een ander tekensysteem, worden vertaald. Rajewsky spreekt daarom over het ‘alsof’-karakter van beeld- en jazzpoëzie. Er kan gezien de immer aanwezige intermedial gap hoogstens sprake zijn van imitatio. In haar studie onderscheidt zij verder verscheidene intertekstuele relaties tussen producten van verschillende tekensystemen: de Einzelreferenz duidt de link aan met een of meer concrete teksten; de Systemreferenz verwijst naar de discursieve handeling en het semiotisch systeem van een ander medium dat wordt geïmiteerd.

Een voorbeeldcasus is de samenspraak van nieuw-realisme in Europa en de revival van het dadaïsme in de beeldende kunst. In oktober 1960 manifesteert zich in Parijs het Nouveau Réalisme met onder anderen Yves Klein, Pierre Restani, Daniel Spoerri en de Zwitser Jean Tinguely. Het ‘subjectieve’ abstract expressionisme, met in de Amerikaanse schilderkunst bekende figuren zoals Jasper Johns, Jackson Pollock, Robert Rauschenberg, en de tegenbeweging die bekend staat als Pop Art, met Roy Lichtenstein en Andy Warhol, ontwikkelen zich in dat decennium als avant-gardebewegingen. De New Yorkse avant-garde componist John Cage integreert straat- en andere omgevingsgeluiden in zijn composities, zoals in zijn bekende 4’33” (1952). Literaire proza-experimenten van onder anderen Norman Mailer en Alexander Solzjenitsin worden met termen als ‘faction’, ‘defictionalisering’ en ‘reportageroman’ aangeduid. Dada, in 1916 gesticht in het Cabaret Voltaire in Zürich, met actoren zoals Hugo Ball, Marcel Duchamp, Kurt Schwitters en Tristan Tzara, beleefde in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een opmerkelijke revival. Ook de poëzieproductie in Nederland, met onder anderen Armando, Hans Sleutelaar en Hans Verhagen, leunt aan bij die neo-dadaïstische experimenten.

Deze avant-gardebeweging in de beeldende kunst en de literatuur, in de jaren zestig aangeduid met termen zoals neo-dadaïsme en nieuw-realisme angeduid, kan trouwens ook worden geassocieerd met het zeroïsme. Kunstenaars onder wie Lucio Fontana, Piero Manzoni en Roberto Crippa, de Zwitser Christian Megert, de Duitsers Günther Uecker, Heinz Mack en Otto Piene, sloten poëticaal aan bij de uitgangspunten van kunst als ‘anonieme registratie’ en dus als subjectloos of objectiverend. In het najaar van 1960 is in Nederland uit de Informele Groep, met Armando, Jan Hendrikse, Henk Peeters en Jan Schoonhoven, de Nulgroep als een vertakking van het Europese zeroïsme tot stand gekomen. Een jaar later is in Vlaanderen het zeroïstische periodiek Nul opgericht. Het blad is geïnspireerd door de internationale tijdschriften Zero (1958-1961) en Nul = 0 (1961-1962). Wie een beeld wil construeren van avant-garde bewegingen in de literatuur moet hoe dan ook naar andere kunstdisciplines kijken en correlaties tussen (artistieke) media onderzoeken. Verbintenissen tussen woord en beeld zijn talrijk in de kunstgeschiedenis en bijzonder interessante onderzoeksmaterie.

Dichters en schilders werken vaker samen dan we vanuit disciplinair oogpunt veronderstellen. Voor deze casus put ik uit eigen onderzoek. Gezien die interactie of verwevenheid van media ligt het voor de hand dat literatuurwetenschappers en muziek- en kunstwetenschappers samenwerken. Het gaat immers om verschillende artistieke discursieve handelingen, die een eigen kunsttaal gebruiken en in bepaalde culturele tradities staan. Wanneer tekst en beeld met elkaar in gesprek gaan, dan volstaat een letterkundige blik niet. Kunsthistorici zijn betrokken bij de studie van fenomenen zoals ‘konkrete poëzie’, met subgenres zoals figuurgedichten, typogrammen en constellaties of de poesia visiva, ook wel visiepoëzie genoemd. Visieve poëzie wordt in het Lexicon van literaire termen, waaruit ik deze termen haal, omschreven als combinatie of collage van poëzie en fotografie. Wat verder vermeldenswaard is wanneer we over beeldpoëzie in Afrikaans spreken: Wilfred Jonckheere publiceert op de Afrikaanse poëzieblog de reeks ‘Beeldspraak’.

Met deze kritische reflectie op woord en beeld heb ik getracht de verscheidenheid van de veelvuldige en vruchtbare relaties tussen kunsten te duiden. Het gaat daarbij niet uitsluitend over vormen van ekphrasis of de opname van tekstregels in een beeldend werk of grafische reproducties bij literatuur. De verhouding van woord en beeld is meervoudig en levert kunstobjecten op die zich buiten de krijtlijnen van een particulier medium begeven. Niet alleen beeldende kunstenaars en schrijvers bewandelen paden buiten het artistieke discours, ook in de muziek bestaat een amalgaam van intermediale relaties. Steven Paul Sher en Werner Wolf, bijvoorbeeld, hebben onderzoek verricht naar de veelzijdigheid van relaties tussen muziek en literatuur. Sher spreekt over “verbal music”, Wolf heeft een typologie van intermediale vormen ontwikkeld. De inzichten van Rajewski en andere onderzoekers op het gebied van de intermedialiteit, ook als een vorm van intertekstualiteit, kunnen ons kortom helpen om een taal te ontginnen die recht doen aan de verscheidenheid en veelzijdigheid van interartistieke gesprekken.

  • 0

Reageer

Jou e-posadres sal nie gepubliseer word nie. Kommentaar is onderhewig aan moderering.


 

Top