In het "lied Zondag in Soweto", van het album Van Mpumalanga tot die Kaap (2001), zingt de Nederlandse kleinkunstenaar Stef Bos:
Ik zie een oude vrouw
Ze bidt en ze beeft
Zij zegt dat zij
Iedereen vergeeft
En ik kan er met mijn hoofd niet bij
Als zij vertelt hoe voor haar ogen
Een kind werd afgeschoten
Wanneer Bos dan gevraagd wordt om zijn publiek (‘veertig mensen / In een kamer / Vier op vier’) toe te spreken, antwoordt hij:
Ik geloof, ik geloof, ik geloof
Vraag niet in wat
Maar ik geloof in deze dag
Ik geloof, ik geloof, ik geloof
Vraag niet in wie
Maar ik geloof in wat ik hier zie
Ik geloof in wat ik zie
Hiermee verwoordt Bos een ervaring waarmee velen zich zullen identificeren die het Mandela-tijdperk – de periode van vijf jaar ná de eerste niet-raciale democratische verkiezing in Zuid-Afrika in 1994 – hebben meegemaakt.
De verzoeningsgezindheid van oud-president Nelson Mandela heeft op veel mensen een diepe indruk gemaakt. Dat geldt ook voor de boodschap van vergeving van de vroegere Anglicaanse aartsbisschop van Kaapstad, Desmond Tutu – vooral in zijn rol als voorzitter van de Waarheids- en Verzoeningscommissie (WVK), die vergrijpen tegen de mensenrechten uit de apartheidsperiode moest onderzoeken. Tutu, met zijn kerkelijke achtergrond, symboliseerde meer bepaald ook het transcendente element in deze nationale grenservaring, maar zoals in het Soweto-lied van Bos ging het vooral om de persoonlijke verhalen van verzoening die het drama van nationale verzoening concreet maakten.
Het ‘wonder’ van de onderhandelde oplossing in Zuid-Afrika is letterlijk en figuurlijk tot in verre landen bezongen.
Vandaag verwijst men naar het Mandela-tijdperk als naar een periode van wittebroodsweken. Die was noodzakelijk om de nieuwe verhouding tussen blank en zwart op symbolisch en emotioneel vlak vorm te geven, maar wittebrood is niet eeuwig houdbaar.
Het African National Congress (ANC), de voormalige bevrijdingsbeweging die sedert 1994 aan het bewind is, kon dan ook de Mandela-achtige verzoening als het dominante nationale discours niet volhouden. Mandela’s opvolger, Thabo Mbeki, liet zich weliswaar in zijn indrukwekkende inaugurale rede, ‘I am an African’, verzoenend uit door ‘Afrika’ inclusief te omschrijven, maar al vlug bleek duidelijk dat de wittebroodsweken voorbij waren: de samenleving moest nu worden omgevormd om de nieuwe machtsverhoudingen te weerspiegelen. De schade die door mistoestanden in het verleden was veroorzaakt, kon niet alleen erkend en vergeven worden, maar moest hersteld worden.
Het Mbeki-tijdperk (dat onlangs is afgelopen toen president Mbeki op aandringen van het ANC aftrad) stond in het teken van de ‘transformatie’, een vaag begrip dat ruwweg hierop neerkomt dat de bevolkingssamenstelling van het land op alle institutionele niveaus weerspiegeld moet worden, en dat de belangen van de zwarte meerderheid voorop moeten staan. Waar het verzoeningsdiscours veel heeft bijgedragen om de blanke vrees te bezweren, moest het transformatiediscours zwarten ervan overtuigen dat de zaken nu daadwerkelijk veranderen.
Symbolisch heeft dit onder meer uitdrukking gevonden in talrijke plaatsnaamveranderingen. Vooral namen die door Afrikaners zijn gegeven, zijn door ‘Afrika-namen’ vervangen, vaak zonder daadwerkelijke consultatie en met hevige weerstand tot gevolg, als een soort demonstratie van hoe de macht is verschoven. Meer materieel heeft dit de vorm aangenomen van ‘regstellende aksie’ (RA, verplichte positieve discriminatie ten gunste van ‘voorheen benadeelden’, vooral in de beroepswereld) en ‘ swart ekonomiese bemagtiging ’ (SEB, verplichte kapitaalsherverdeling in de private sector, bijvoorbeeld via voorkeursaandelenopties voor zwarten).
Zoals verwacht kon worden, heeft het tijdperk van transformatie weerstand uitgelokt, niet alleen van blanken die dit als ‘omgekeerd racisme’ beleefden en in groten getale het land begonnen te verlaten, maar ook van een aantal zwarte analisten die stellen dat dit de vooropstelling van ras levend houdt zonder de omstandigheden van de meerderheid werkelijk te verbeteren.
Enerzijds zijn er dus blanken die graag zouden zien dat de zaken blijven zoals ze in ‘de oude dagen’ waren, anderzijds zijn er de critici van RA en SEB die ervoor opteren dat transformatie eerder op basis van klasse dan op ras gebeurt – dat de klemtoon eerder op ‘nu benadeelden’ dan op ‘voorheen benadeelden’ wordt gelegd, al overlappen beide categorieën elkaar grotendeels. Het debat hierover is dikwijls scherp en emotioneel geladen en werkt uiteraard vijandigheid tussen diverse groepen in de hand.
Iets gelijkaardigs geldt voor het cultuurbeleid van het ANC, vooral in verband met taal. Voor 1994 waren Afrikaans en Engels de ambtelijke talen, op gelijke grondslag, van ‘blank’ Zuid-Afrika (ongeveer 85% van het huidige Zuid-Afrikaanse grondgebied), terwijl diverse Afrika-talen samen met Engels en/of Afrikaans een ambtelijke status hadden in de zwarte ‘thuislanden’ (nu weer onderdeel van Zuid-Afrika). De huidige grondwet geeft aan al deze talen een gelijke status, maar in de praktijk is Zuid-Afrika sedert die vroege jaren negentig sterk verengelst[1].
Weerstand hiertegen is begrijpelijkerwijs vooral uit Afrikaanse hoek gekomen, hoewel moet worden aangestipt dat de meerderheid van de Afrikaanssprekenden niet blank is, en de weerstand tegen verengelsing dus ook niet. In de gelederen van de nieuwe zwarte elite, van wie velen de apartheidsjaren in buitenlandse ballingschap hebben doorgebracht, wordt verengelsing echter dikwijls als een onderdeel van transformatie beschouwd, al zijn er ook (vooral linkse) zwarte intellectuelen die de overheersing van het Engels ten koste van de inheemse talen negatief beoordelen. Zoals bij taalconflicten over de hele wereld, is dit strijdpunt niet bevorderlijk voor de goede verhoudingen tussen de diverse groepen.
Naast transformatie en de reactie daarop heeft Zuid-Afrika, zoals elk ander land, meer dan genoeg problemen, waarvan armoede, misdaad en corruptie de belangrijkste zijn. Het is dan ook helemaal niet verrassend dat hiervoor zondebokken worden gezocht. Sommigen wijzen met de vinger naar RA en SEB, omdat dit naar hun mening onbekwaamheid en vriendjespolitiek in de hand werkt, terwijl anderen de zonden uit het verleden, met name apartheid, als oorzaak zien van de kwellingen van vandaag. Dat deze heen-en-weer-beschuldigingen en zichzelf-verontschuldigingen – vooral door politici – vaak een racistische connotatie krijgen, spreekt vanzelf. Dit wordt nog verergerd door sporadische voorvallen van rassengeweld, dat weliswaar door individuen wordt gepleegd, maar waarvoor al te vaak een heel ras de schuld krijgt.
Vijandigheid bestaat niet alleen tussen blank en zwart. Sommige ‘voorheen benadeelden’, zoals de (gemengde) kleurlingen en de Indiërbevolking, voelen in toenemende mate dat zij worden gediscrimineerd, terwijl, omgekeerd, vele zwarten zich uitgesloten voelen in een provincie als de West-Kaap waar kleurlingen in de meerderheid zijn. Er zijn soms etnische ondertonen in politieke spanningen tussen én binnen verschillende overwegend zwarte politieke partijen. Bij de ergste recente voorvallen van grootschalig geweld tegen een groep mensen waren zwarte immigranten het doelwit, die zich in de townships zijn komen vestigen en door vele zwarte Zuid-Afrikaners als een economische bedreiging en de bron van misdaad beschouwd worden. De frontlijnen uit het verleden zijn dus niet altijd meer doorslaggevend voor de huidige spanningen tussen verschillende groepen.
Als men dit alles in acht neemt, hoeft het niemand te verbazen dat de heersende atmosfeer in het land scherp contrasteert met die van de late jaren negentig.
Vorig jaar bleek uit de achtste ‘Verzoeningsbarometer’, een opiniepeiling over het hele land van de Stichting voor Gerechtigheid en Verzoening (SGV) die is opgericht om het werk van het WVK voort te zetten, dat Zuid-Afrikaners van alle rassen steeds negatiever oordelen over allerlei staatszaken. De domeinen die almaar negatiever worden beoordeeld zijn[2]: de economie, de algemene richting van het land, verzoening op sociaal vlak, het behoud van competente mensen in staatsdienst, de toepassing van RA, vertrouwen in de president, de nationale regering, parlement, provinciale regering en stadsraden; vertrouwen in de gesproken en gedrukte media, en grote ondernemingen. Ras en inkomen worden door de meeste respondenten als hoofdoorzaken van verdeeldheid gezien[3].
Hoewel zo’n neerwaartse curve eigenlijk te verwachten valt, is de reactie erop dikwijls een van verbazing, en wordt de vraag gesteld: hoe kan dit verklaard worden? Alsof het realistisch zou zijn om te verwachten dat de wittebroodsweken eeuwig zouden duren. Deze reactie kan er mijn inziens op wijzen dat het verzoeningsdiscours niet noodzakelijk meer het aangewezen discours is om de Zuid-Afrikaanse samenleving mee te ontleden.
‘Verzoening’ is een begrip dat het best thuishoort op het individuele vlak. Vijanden kunnen met elkaar verzoend worden door berouw, erkenning en vergiffenis. Wat de SGV goed begrijpt (dit is ook een centraal aspect van Tutu’s theologie) is dat verzoening restitutie vereist. Zoals Tutu het vaak verduidelijkt heeft: als ik jouw fiets gestolen heb, kan ik tegenover jou erkennen dat ik verkeerd gedaan heb en mijn spijt betuigen, maar als ik dan nog steeds de fiets bij mij houd, kan ik niet verwachten dat je je met mij verzoent! Hoewel dit natuurlijk waar is, wordt dit concept van verzoening problematisch wanneer het van het persoonlijke naar het maatschappelijke niveau omgezet wordt, omdat het dan minder duidelijk is wie nu eigenlijk restitutie aan wie verschuldigd is.
Niet alle blanken waren even schuldig aan de apartheid. Sommigen waren ertegen en een deel heeft actief weerstand geboden en daarvoor zelfs met gevangenisstraf, marteling of hun leven betaald. Evenmin waren alle zwarten in gelijke mate slachtoffers. Een deel heeft met het blanke minderheidsregime samengewerkt en zelfs meegeholpen om de weerstand tegen apartheid te breken. Het wordt nog ingewikkelder wanneer we rekening houden met de miljoenen zwarte en blanke Zuid-Afrikaners die na het einde van apartheid geboren zijn, of volwassen zijn geworden.
Bovendien is de idee van collectieve schuld, die door collectieve vergiffenis en verzoening logisch verondersteld wordt, ethisch twijfelachtig – je hoeft maar aan de geschiedenis van het antisemitisme (de ‘bloedschuld’-idee) te denken om de gevaren daarvan te beseffen. Het is ook logisch problematisch: een ras of etnische groep is geen organisatie met vrijwillig lidmaatschap en onderling overeengekomen besluitvormingsprocedures zodat zij, al is het dan in oneigenlijke zin, niet als een rechts- of morele persoon beschouwd kan worden.
Hierbij moeten wij in gedachten houden wat de ethicus Reinhold Niebuhr reeds in 1932 in zijn boek Moral Man, Immoral Society heeft geschreven: ‘the fact is that political opinions are inevitably rooted in economic interests of some kind or other, and only comparatively few citizens can view a problem of social policy without regard to their interest. Conflicting interests therefore can never be completely resolved ’. Het punt van Niebuhr is niet dat morele politieke handelingen onmogelijk zijn, maar dat het naïef is te verwachten dat morele overwegingen op macromaatschappelijk niveau consequent de doorslag kunnen geven.
In het licht hiervan is het onrealistisch te denken dat het politieke spel in Zuid-Afrika op basis van een verzoeningsconcept kan worden voortgezet. Zoals elke samenleving wordt de Zuid-Afrikaanse samenleving door een botsing van belangen gekenmerkt, in een context van reusachtige ongelijkheden. In de strijd om macht, status en bestaansmiddelen zal geen enkele groep vrijwillig de positie van schuldige innemen, aangezien elke groep speelruimte wil hebben om zijn belangen te beschermen – zoals democratie dat ook vereist. Pogingen om een groep in die positie te dwingen zullen de spanningen tussen groepen alleen maar aanwakkeren.
De filosoof Pieter Duvenage heeft eens gezegd dat Zuid-Afrika geen natie, maar een democratie moet bouwen. In het verlengde daarvan kan men wellicht zeggen dat wat Zuid-Afrika nu nodig heeft niet zozeer verzoening is, maar strategieën om het maatschappelijke weefsel te versterken. In het streven hiernaar zullen regstellende maatregelen onontbeerlijk zijn, aangezien ongelijkheden spanningen tussen groepen aanwakkeren. In die zin blijft de logica van ‘geen verzoening zonder restitutie’ wel geldig, maar dan met de meer zakelijke connotatie van ‘geen stabiliteit zonder een rechtvaardigere verdeling van macht, status en bestaansmiddelen’.
Het discours waarin de metafoor van verzoening centraal stond, heeft in het Mandela-tijdperk waardevolle diensten bewezen aan de Zuid-Afrikaanse samenleving, door een meerderheid van burgers van alle rassen en politieke overtuigingen op symbolisch en emotioneel vlak met het project van een nieuw Zuid-Afrika te verbinden. De noodzakelijke fase van transformatie in het Mbeki-tijdperk heeft de beperkingen van dit discours echter duidelijk aangetoond. Met het aanbreken van wat waarschijnlijk het Jacob Zuma-tijdperk wordt, waarin de linkse fractie binnen het ANC een leidende rol zal spelen terwijl de politieke oppositie ook levenskrachtiger en het ANC enigszins ‘ontmythologiseerd’ zal worden, zal een discours nodig zijn dat Zuid-Afrikaners helpt om hen met de permanente aard van maatschappelijke conflicten te verzoenen (!) en die op een zinvolle manier te hanteren – voorbij de strijd om de ‘moral high ground’.
(vertaald door Guido Vanheeswijck)
[1] Zie Hermann Giliomee, ‘De overlevingsstrijd van het Afrikaans als een universitaire taal’, in Streven, september 2008, blz. 749-753.
[2] Volgens een bericht in Die Burger van 6 december 2008.
[3] Het volledige verslag is te vinden op www.ijr.org.za.
Hierdie essay is op LitNet geplaas met die vergunning van Streven.
Laat weet wat jy hieroor dink op Gerrit Brand se blog, DinkNet.